Translate

08 september 2018

Abrikoos

Zijn naam was Koos. Ik zag hem vrijwel iedere dag als ik op weg naar school langs de bushalte fietste. Zijn bus kwam pas tegen negen uur, maar hoe hard het ook regende, waaide of vroor, als ik er langs reed, meestal zo rond een uur of acht, stond hij er al, in het bushokje, de abri. Daarom werd Koos in ons dorp Abrikoos genoemd.

In ons dorp had eigenlijk iedereen wel een bijnaam. En die waren voor buitenstaanders vaak maar moeilijk te herleiden. Dus niet dat lange Jan ook Lange Jan werd genoemd. Onze Jan werd De Roepert genoemd. Hij was weliswaar meer dan twee meter lang, maar dat was te gemakkelijk voor een goede bijnaam. Nu had Jan de gewoonte om als hij over een menigte kijkend iemand in de verte zag aankomen, daar melding van te maken. “Kiek, doar hej Rooie Willem!”. Er was echter niemand anders die zo over een menigte heen kon kijken. “En hij is nie alenig ook nie, kiek!” Dat irriteerde en dus werd hij smalend De Roepert genoemd. Er was wel iemand anders die De Lange werd genoemd, maar die was van gemiddelde lengte. Hij werd De Lange genoemde, omdat hij een hele lange ladder had, waardoor je ook de zolderramen van buiten kon wassen. En Rooie Willem had geen rood haar, maar was openlijk communist. Gelet op het aantal stemmen dat de partij kreeg, moesten er meer zijn, maar allen Willem durfde er in ons dorp voor uit te komen.
De postbode heette zelf Henk, maar werd uiteraard Gerrit genoemd, naar Gerrit de Postduif uit de Fabeltjeskrant. De Bolle had een normaal postuur, maar werd naar onze dorpse maatstaven nogal opschepperig gevonden, terwijl hij volgens zeggen “nog geen nagel had om aan z’n reet te krabben”.
Ja, de bijnamen in ons dorp waren best bijzonder.

Abrikoos was niet helemaal goed, zei men, maar als jongetje van 8 kon ik niet bedenken wat er dan niet helemaal goed was aan Abrikoos. Ik kende ‘m al mijn hele leven, hij woonde twee huizen verderop, bij zijn ouders, net als ik. Dat hij al in de 40 was, had voor mij geen betekenis. Voor mij was het altijd al zo, dus normaal.
Abrikoos werkte, zoals alle grote mensen, dus ook dat was normaal. Hij werkte op de werkplaats, zei men. Wat hij daar deed, kon eigenlijk niemand me vertellen. Maar ja, als ik aan mijn vader vroeg wat voor werk hij deed op de fabriek, werd ik van zijn antwoord ook niet veel wijzer. “Ik ben draaier.”
Abrikoos was altijd heel vriendelijk. Als hij terugkwam van zijn werk, liep hij altijd langs ons huis. Dan bleef hij net zolang voor ons raam staan, totdat wij hem zagen. Dan zwaaiden we naar elkaar en liep hij verder. Het gebeurde ook wel eens dat we de tijd niet zo in de gaten hadden. Soms stond hij wel een kwartier voor ons huis, naar binnen te kijken. Maar hij bleef net zolang staan, totdat wij gezwaaid hadden. Bij erg slecht weer moest ik daarom van mijn moeder tegen vijf uur op de knieën op de bank voor het raam gaan zitten. Als ik hem zag riep ik luid: “Ja, komen!” en dan kwamen pa en ma snel aan lopen om te zwaaien.

Pas toen ik naar de middelbare school moest fietsen en hem ‘s ochtends bij de bushalte zag staan, werd me duidelijk wat “niet helemaal goed” inhield. En eigenlijk kwam dat nog niet eens uit mezelf. Het kwam door klasgenootjes uit andere dorpen, die soms met mij opfietsten. Die vonden Abrikoos maar raar. Dat Koos hardop in zichzelf rare dingen zei of zelfs vloekte, vonden zij eng. Dat soort dingen waren voor mij echter normaal, maar doordat zij het opmerkten, begon ik me te realiseren dat het niet zo normaal was.
“Hij is niet helemaal goed,” zei ik tegen een klasgenoot uit Schalo, “maar hij is verder heel aardig.”
“Ja, zoiets zeggen ze ook van blaffende honden, maar die bijten heus wel,” zei hij resoluut.
Maar iedere morgen als ik langs “zijn” abri fietste dan zwaaide hij en riep me toe: “Goed leren hè, anders moet je ook naar de werkplaats!”. Iedere dag weer. En ik stak dan mijn hand op en zwaaide: “Huj!”. Iedere dag weer.

Heel langzaamaan gingen ook mijn vriendjes Abrikoos grappig vinden. Vooral het vele in zichzelf praten wat hij deed, was aanleiding tot veel hilariteit. Abrikoos, dat vermoedde ik tenminste, dacht altijd hardop. Daar zat geen rem op. Al zijn gedachten sprak hij uit, zo leek het. En zeg nou zelf, niet al je gedachten zijn geschikt voor publicatie. Dus als er iemand langskwam die Abrikoos niet mocht, kon je zomaar ineens “Vieze teef” uit zijn mond horen komen. Daar moesten wij, mijn vriendjes en ik, dan erg om giechelen.

Ik was 16, zat inmiddels halverwege het laatste jaar van de HAVO en buiten vakanties om had Abrikoos me iedere ochtend en avond toegezwaaid. Het was een zekerheid geworden. Iets waar je op kon rekenen. Abrikoos sloeg nooit over. Op koude of regenachtige dagen keek ik nog steeds door het raam en riep: “Ja, komen!” als ik ‘m zag. Op de maandag na de kerstvakantie fietste ik, zoals na iedere vakantie, met angstige spanning naar school. Na een vakantie voelde het altijd net alsof ik helemaal opnieuw moest beginnen, alsof ik voor de eerste keer naar school ging, alsof ik onbekend was met wat me te wachten stond. De enige zekerheid was Abrikoos. Als hij het kon, kon ik het ook. Maar Abrikoos stond die ochtend niet in zijn bushokje. Die avond stond hij ook niet voor ons raam. Ik vroeg mijn moeder of zij wist wat er met Koos was, maar zij wist het niet. Ze was er vandaag amper uit geweest en had ook niemand gesproken, zei ze. Maandag hè, druk met de was. Ze zou het morgen eens vragen.
“Ik denk dat ie nog vrij heeft,” zei ze, maar dat leek me onwaarschijnlijk. Buiten de vakanties om had Koos nooit vrij.
“Ik denk eerder dat ie ziek is,” zei ik en ging naar mijn kamer. Wat een rotdag!

De andere dag trof ik Koos weer niet in zijn Abri en toen ik na de lessen thuiskwam was mijn moeder er ook al niet. Er lag een briefje op tafel.
“Ben even weg. Ma”
Ja, dat ze weg was, had ik al gemerkt. Daar had ik dat briefje niet voor nodig. Maar waar was ze en hoe laat kwam ze terug? Dat was de informatie die op het briefje had moeten staan.
Geërgerd gooide ik mijn tas, schoenen en jas in de gang en wilde net zelf thee gaan zetten toen de keukendeur open ging.
“O, ben je er al?” vroeg mijn moeder verbaast.
“Nee, ik zit nog op school,” zei ik en zuchtte. Hoe kon ik weten dat wat ik toen beschouwde als dom en kortzichtig vooral het gevolg was van mijn tot ontwikkeling gekomen pubertijd?
“Ik was even bij de moeder van Koos,” zei ze en hing ondertussen haar jas op.
“Nou, vertel dan verder,” zei ik ongeduldig.
“Ja, het gaat niet goed met Koos.”
Aan haar stem hoorde ik wel dat het hier niet om een griepje ging.
“Hij is opgenomen in het ziekenhuis.”
En daar aan de keukentafel hoorde ik voor het eerst, dat Koos eigenlijk altijd al ziek was geweest. Koos had suiker en medicijnen voor zijn lever. Zijn hart en bloedvaten waren slecht en nu waren ook zijn nieren ermee opgehouden. Het lichaam was echter zo zwak dat dialyse niet meer mogelijk was. Koos zou snel sterven.
“En dat,” besloot moeder, “is maar beter ook. Wat heeft zo’n jongen nou?”
Ik was verbijsterd! Wat is er “beter” aan een vroege dood? Daar, aan die keukentafel, werd ik op slag minder kind. Ik voelde verdriet en machteloosheid en woede. Allemaal tegelijk. Maar ik voelde ook schuld. Had ik soms niet met tegenzin staan zwaaien als Abrikoos alweer voor ons raam stond? Had ik me soms niet ook geschaamd voor hem, als ik, met vriendjes op pad, hem ergens in de stad tegenkwam? Had ik hem soms niet ook ontweken? Had ik hem niet ook belachelijk gemaakt soms? Had ik niet vaker gewoon aardig voor hem kunnen zijn?

Koos werd in besloten kring begraven. Daar hoorden wij niet bij. Ik denk dat het hele dorp was uitgelopen als het anders was geweest. En misschien was dat wel juist verstandig. Heel zijn leven had Koos in een soort poppenkast geleefd. Hij was een bezienswaardigheid, iedereen reageerde op hem, nam beslissingen voor hem, zei wat ie wel of niet moest doen. Hij was heel zijn leven altijd van iedereen geweest. Maar nu, nu was hij eindelijk van zichzelf. En daar hoorde niemand bij.