Translate

13 januari 2024

Kliekjesdag


Het was tweede kerstdag tweeduizend drieëntwintig. Ik weet het nog zo goed, de agenda die was leeg. En dat was uitzonderlijk, want in de weken daaraan voorafgaand was het leven een aaneenschakeling van verplichtingen, gedoe en andere onverwachte ontwikkelingen geweest. Druk druk druk dus. Maar op die tweede kerstdag tweeduizend drieëntwintig stond er niets, maar dan ook helemaal niets in de agenda. Niemand zou komen, niemand zou nog even bellen en we hoefden ook nergens heen. We hoefden zelfs niet te koken, want van eerste kerstdag, toen we de hele familie op bezoek hadden, was er ruim voldoende over om onze magen mee te vullen. Tweede kerstdag, kliekjes dag. Heerlijk!

Ik kreeg bijkans een hartverzakking toen 's ochtends, net even na tienen, de deurbel schalde. Ik was nog gekleed in een badjas met daaronder de beperkte kleding waarin ik de nacht had doorgebracht en ook mijn haar stond nog in de slaapstand, terwijl mijn vaste huisgenote in de badkamer net was begonnen de vorige dag en nacht van zich af te wassen.
Een hartgrondig vloek ontsnapte aan mijn lippen. Wat nu dan toch weer! Voorzichtig opende ik de deur naar de hal. Achter het matglas van de voordeur zag ik twee kleine, donkere gestalten. Wie kunnen dat nou zijn?
Boven, in de badkamer, zo hoorde ik later, probeerde mijn vaste huisgenote, geschrokken, om door het badkamerraam in een hoek over het afdakje boven onze deur heen te kijken, hopend zo een glimp op te vangen van de onverlaten die bij ons hadden durven aanbellen, maar dat lukte natuurlijk niet.  Dus staakte zij haar geschrob en luisterde ingespannen of zij op deze wijze kon vaststellen wie deze snoodaards waren. Maar ook dat lukte niet goed, zo bleek later.
Voorzichtig opende ik de voordeur deur en keek door een kier om het hoekje. Ik keek recht in het gezicht van een vrolijk ogende jongeman met een badge aan een koordje om zijn nek en hij zei, naar mij toe buigend: "Sorry dat ik stoor, maar in deze moeilijke tij...."
Ik gaf hem niet de gelegenheid om zijn zin af te maken. Voor mij was het nog veel té vroeg om een fatsoenlijk gesprek te beginnen met een vreemde, laat staan dat het moest gaan over een onderwerp dat ik niet had uitgekozen.
"Welke gek belt er nou op tweede kerstdag om 10 uur bij wildvreemde mensen aan?"
Mijn vraag was natuurlijk retorisch bedoeld, maar de jongeman antwoordde opgewekt:
"Ik! Want ik zou u graag even spreken," ging de jongeman onverstoord verder, "over de mensen die in deze zware tijden amper het hoofd boven water kunnen houden."
"Maar dat gaan wij niet doen!" zei ik, niet meteen heel bozig, maar wel ... gedecideerd.
"Voor alles is een tijd en plek," ging ik verder, "en dit is noch de tijd noch de plek om het daarover met mij te hebben, dus tot ziens!"
Ik maakte nog een soort van vriendelijk knikje en aanstalten om de deur te sluiten.
"Maar Kerst is toch júíst de tijd?" wierp de jongeman nog snel naar binnen.
Ik opende de deur weer iets verder. Op de een of andere manier zat er in mijn systeem blijkbaar iets waardoor ik het niet netjes vond om de deur nu zomaar ineens dicht te doen. Een soort ongepast fatsoen. Maar van binnen kookte ik.
"Misschien begreep u mij niet, maar ik - wil - niet - met - u - praten!"
"Maar meneer...."
"Niks meneer", zei ik zwaar geïrriteerd door zijn vasthoudendheid, "Ik geef net aan dat ik geen zin heb in een gesprek. Voor mij betekent kerst vooral rust en tijd voor jezelf. Dus donderop met je praatjes! Tot ziens!" en ik gooide de deur nu met kracht dicht. Hoe krachtig? Nou, als de jongeman, in een opwelling of aangeleerd, op het laatste moment had besloten zijn hand of voet tussen de deur te steken, had deze er op chirurgische wijze weer aangezet moeten worden.

Mopperend liep ik de kamer weer in, me realiserend dat ik de tweede gestalte, die ik door het matglas wel had opgemerkt, niet eens had gezien, toen wederom de deurbel schalde. Het zal toch niet waar zijn! Hij zal toch niet gewoon nóg een keer aangebeld hebben. De brutaliteit!
Ik draaide me om en trok woest de deur open.
Daar stond een jongedame met een boek ik haar handen. De tweede gestalte! Ik herpakte me enigszins en zei niet geheel onbeheerst: "En wie bent u dan wel?"
"Ik ben Annelies Jansen en zou graag...."
"Wat het ook is dat je graag doet," zei ik haar scherp onderbrekend, "je zal het zonder mij moeten doen. Zijn jullie niet goed bij je hoofd of zo? Precies zoals ik ook al tegen de naast je dreutelende collega daar heb gezegd, dat je wil praten, prima, maar niet met mij! Dus nogmaals en voor de laatste keer, tot ziens!" en wederom gooide ik de deur voor hun neus dicht om mijn woorden kracht bij te zetten.
Zonder ook maar enig moment te aarzelen opende ik de meterkast en zette de schakelaar van de deurbel op uit. Die zou vandaag niet meer gaan.

Ik was echter nog niet in de kamer of daar werd op de deur geklopt, zacht geklopt, hard geklopt.
Weer liep ik naar de deur, mezelf bezwerend toch vooral rustig te blijven nu, en deed open. En ja hoor, daar stond de jongedame weer, met naast haar de jongeman. Hij keek een stuk minder vrolijk. Zij begon meteen te praten. Haar stem klonk geïrriteerd en hooghartig.
"Dit kan dus niet wat u doet?"
"Nou, dat kan dus wel", sprak ik rustig, "want ik heb het net gedaan. Dus het kan."
Ze wilde meteen reageren, maar ik was sneller.
"Ik zit rustig in de kamer, jullie bellen ongevraagd bij mij aan, ik zeg dat ik geen interesse heb, maar jullie beiden drijven door en dringen zich aan mij op. Ik heb daar helemaal geen zin in, dus ik sluit nu rustig de deur en als u nog eens belt of klopt, klaag ik u aan wegens stalken en huisvredebreuk. Ik wil u niet! Tot ziens! Of nee, niet tot ziens, maar tot nooit weer ziens! Duidelijk? Fijn!"
Ze haalde adem om nog wat te zeggen, maar ik sloot de deur en ging met een sterk verhoogde hartslag, dat dan weer wel, op de bank zitten om tot rust te komen.

"Is het klaar?" hoorde ik van boven.
"Ja, dat denk ik wel," riep ik terug.
"Wat waren het het voor mensen?" werd er van boven gevraagd.
"Geen idee. Een jongeman en dito vrouw."
"Wat kwamen ze doen?"
"Geen idee."
"Waren het Jehova Getuigen?"
"Geen idee, zeg ik toch!"
Ik stond op en ging onderaan de trap staan om zo het "gesprek" beter te kunnen voeren.
"Heb je dat niet gevraagd?"
"Nee."
"Oh, ik zou het wel hebben gevraagd."
"Dan had je naar beneden moeten rennen om de deur open te doen."
"Maar jij weet dus niet wat ze kwamen doen?"
"Nee. Ja, praten, maar daar had ik dus geen zin in."
"Maar je weet niet waarover?"
"Nee! Of ze nou een geloof, een verzekering, een energiecontract, een krant of voor mijn part een goed doel komen aansmeren, ik wil die kliek niet aan mijn deur en al helemaal niet op tweede kerstdag. Over en uit!"
"Nou, ik had het anders wel willen weten."
"Nou, ik niet!" riep ik naar boven.
"Maar ik begrijp ze eigenlijk wel."
"Jij begrijpt ze wel," verzuchtte ik.
"Ja, want op tweede kerstdag zijn toch veel mensen thuis en doordeweeks bellen ze vaak voor niks aan."
"Daarom heb ik liever dat ze doordeweeks hun "belangrijke" werk doen, net als alle andere normale mensen."
"Tja, en dan komen ze rond etenstijd, da's ook niet fijn. Bovendien werkt lang niet iedereen alleen maar doordeweeks. Dat slaat dus nergens op."
"Mmm. Dat is ook weer zo. Nou eh, ik ga koffie nemen hoor," zei ik om een eind te maken aan het gesprek.
"Ja, dan ga ik door met me op te kalefateren."
"Fijn!"

Ik liep naar de keuken en zag door het keukenraam de twee jonge mensen aan de overkant van de straat lopen. Ze waren druk met elkaar in gesprek. Waar zouden ze het over hebben? En ergens had ik spijt dat ik me er zo door had laten opfokken. Het was toch allemaal veel simpeler geweest, als ik even een minuutje had geluisterd en vervolgens het stel vriendelijk had afgepoeierd. Maar nee, ik moest weer eens ontploffen. En dat op tweede kerstdag tweeduizend drieëntwintig, een dag van vrede op aarde. Kliekjesdag.

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten